snorder
Uiterlijk
- snor·der
- Leenwoord uit het Jiddisch, in de betekenis van ‘illegale taxichauffeur die onderweg vrachtjes oppikt’ voor het eerst aangetroffen in 1932 [1]
- Naamwoord van handeling van snorren met het achtervoegsel -der [2] [3]
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | snorder | snorders |
verkleinwoord | - | - |
de snorder m
- taxichauffeur die niet bij een standplaats, maar onderweg passagiers meeneemt (en niet over de nodige vergunningen beschikt)
- Het woord snorder staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "snorder" herkend door:
60 % | van de Nederlanders; |
17 % | van de Vlamingen.[4] |
- ↑ "snorder" in: Sijs, Nicoline van der, Chronologisch woordenboek. De ouderdom en herkomst van onze woorden en betekenissen, 2e druk, Amsterdam / Antwerpen: Veen, 2002; op website dbnl.org; ISBN 90 204 2045 3
- ↑ snorder op website: Etymologiebank.nl
- ↑ Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be