(Translated by https://www.hiragana.jp/)
II. Romeinen in Deusone
The Wayback Machine - https://web.archive.org/web/20131225132849/http://www.regionaalarchieftilburg.nl/index.php?option=com_content&task=view&id=191&Itemid=327
II. Romeinen in Deusone

Sporen van de eerste bewoners
Het oudst gevonden voorwerp, een doorboorde stenen hak, dateert uit de periode van het Neolithicum of Nieuwe Steentijd (circa 4000 - 1800 voor Chr.). Dit werktuig is gevonden te Baarschot en vormt slechts een aanwijzing voor menselijke bedrijvigheid in een ver verleden. Het is in het Neolithicum dat kolonisten zich vestigden en zich gingen toeleggen op de landbouw. Zij vormden kleine nederzettingen ter grootte van enkele boerderijen. De vondst van slechts één voorwerp is volstrekt onvoldoende als bewijs voor bewoning in Baarschot in deze periode. Eén steen maakt nog geen nederzetting is in dezen een passende variant op `één zwaluw maakt nog geen zomer'.
 

In 1985 werden aan de Heuvelstraat/Molenacker scherven gevonden uit de IJzertijd (circa 700 - 0 voor Chr.). Vele daarvan vertoonden sporen van verbranding, hetgeen overduidelijk wijst op menselijke activiteiten. Mogelijk stond er in de nabijheid een pottenbakkersoven? Een eerste bevestiging van bewoning ontdekten archeologen in 1986 op de Vroonacker ten zuiden van de Beekseweg. De bodemsporen van een bijgebouw of schuurtje uit de IJzertijd wezen op een nabij gelegen boerderij. Het onderzoek kon helaas geen voortgang vinden, maar wat in het vat zit verzuurt niet. De ontdekking in 1995 op de Alsie, gelegen ten noorden van de Beekseweg, van een akker uit de Late IJzertijd en de Romeinse tijd (0 - 400 na Chr.) vormde eveneens een bewijs van de aanwezigheid van mensen in de nabije omgeving. Hoewel sporen van een nederzetting uit de IJzertijd (nog) niet zijn aangetroffen, is het gezien de hoeveelheid vondstmateriaal buiten kijf, dat in de omgeving van de Vroonacker en de Alsie, zuidelijk en noordelijk van de Beekseweg, in die periode mensen hebben gewoond. Schaarste kenmerkt ook het vondstmateriaal uit de periode na de Romeinse tijd, de Merovingische periode (circa 400 - 750 na Chr.). Wel zijn er in 1985 op de Vroonacker scherven uit die periode aangetroffen.


In `Deusone regione Francorum'
Heel anders staat het met aanwijzingen voor bewoning in de Romeinse tijd. Die ontbreken nagenoeg geheel. Een zeer magere indicatie voor bewoning in die periode vormt de zogenaamde `follis', een bronzen munt uit de periode van Constantijn de Grote (308-337 na Chr.). Kort na de Tweede Wereldoorlog werd die munt samen met enkele andere op het zusterklooster te Diessen afgeleverd. De vondst van een fragment van een Romeinse dakpan op de Vroonacker is niet meer dan een tweede aanwijzing. Aan de noordzijde van de Beekseweg is een fragment van Romeins aardewerk, het zogenaamde `terra sigillata', gevonden. Al met al een schrale oogst, waarmee voor de Romeinse periode niets met enige zekerheid aangetoond kan worden.
 Anders is dat gesteld met de geschreven bronnen uit de Romeinse periode. De Romeinse legioenen wisten in de eerste eeuw voor Christus geheel Gallië ten zuiden van de Rijn te onderwerpen. Deze rivier, die we in onze tijd kennen als de Oude Rijn en uitmondde bij Katwijk aan Zee, vormde de noordelijke limes of grens van het Romeinse keizerrijk. De Germaanse stammen die ten noorden daarvan woonden, zoals de Friezen en Kanninefaten, vochten zich herhaalde malen een weg over de Rijngrens naar de Romeinse steden. In de tweede en derde eeuw na Christus was er een periode van relatieve welvaart en rust, de zogenaamde `Pax Romana'. Er bloeide een intensieve handel tussen de Romeinse steden en het vrije Friese gebied. In de derde eeuw vertoonde het Romeinse imperium forse scheuren: het verval van het Romeinse machtsblok was aangebroken. De forten aan de Rijngrens werden verlaten en de troepen trokken zich verder zuidwaarts terug. Stammen zoals de Saksen en de Franken maakten gebruik van de verzwakking van het Romeinse bestuur en de defensie en trokken regelmatig de limes over op zoek naar rijkdom in de Romeinse villa's en steden. Soldatenkeizer Posthumus met zijn legioenen wist in de periode 258 tot 270 na Christus de Franken, toen voor het eerst genoemd, uit het Romeins territorium te jagen. Dit leverde hem groot gezag op in heel Gallië, hetgeen ertoe leidde dat hij zich als keizer over deze noordelijke regio kon stellen. Doch het gevaar van de opdringende stammen was lang niet geweken. In de vierde eeuw gingen de invallen onverminderd voort. Kort na het midden van die eeuw lieten onder andere keizer Julianus en Valentianus de Romeinse vestingen aan de Maas en Rijn weer herstellen, maar van een serieuze en continue grensverdediging was vermoedelijk geen sprake meer. Wel waren er regelmatige confrontaties tussen de Romeinen en de Germaanse stammen, zoals de Alamannen. Die stam was in de vierde eeuw aartsvijand nummer één. De opdeling van het Romeinse rijk in 395 na Christus in een oostelijk en westelijk deel en het bevel in het jaar 402 van de Romeinse generaal Stilicho aan alle legioenen om zich naar het zuiden terug te trekken, betekenden het definitieve einde van de Romeinse bezetting van de Lage Landen.
 Ammianus Marcellinus beschreef in de vierde eeuw uitvoerig een veldslag tussen de Saksen en de Romeinen. In een korter bestek besteedde de Romein Hiëronymus aandacht aan die veldslag. Op basis van de vertaling van de bekende historicus Stolte is het volgende verhaal te reconstrueren. Tijdens het bewind van keizer Valentianus trok in 370 na Christus een leger Saksen, komende van over de oceaan (Noordzee?), op de Romeinse limes af. Nannenus, de Romeinse commandant in deze streek, wist de eerste aanval af te slaan, maar zag zich, gezien de onverschrokkenheid van de Saksen, genoodzaakt de hulp in te roepen van Severus, de commandant van het veldleger in Gallië. Toen de Saksen die Romeinse overmacht zagen, gaven zij zich over. Nadat zij vele jonge mannen hadden afgestaan voor de Romeinse legerdienst, kregen de overigen toestemming ongehinderd huiswaarts te keren. Maar de Romeinen deden hun woord niet gestand. Op verraderlijke wijze legden zij een hinderlaag in een afgelegen vallei. Echter op het moment dat de Saksen de hinderlaag bereikten, konden enkele Romeinen hun agressie jegens de Saksen niet bedwingen en gingen te vroeg in de aanval. Die fout werd hun uiteindelijk bijna noodlottig, want de Saksen gingen de strijd aan nog voordat het Romeinse leger in stelling was. Onverwachte redding kwam er voor de Romeinse legionairs van een escadron zware ruiterij, dat dichtbij een niet nader aangeduid kruispunt van wegen stond opgesteld. Geen van de Saksen overleefde de slachting die daarop volgde. Rome had gezegevierd!
 Ammianus verzuimde aan te geven waar en in welke vallei de Saksen in de pan zijn gehakt. Overigens vermeldde hij in zijn beschrijving geen enkele geografische aanduiding, behalve dat het strijdtoneeel lag binnen de grenzen van het Romeinse rijk. Stolte heeft op basis van geschriften van de auteur Hiëronymus, die overigens de veldslag dateert in het jaar 372 of 373 na Christus, aannemelijk gemaakt dat `Saxones caesi Deusone in regione Francorum' inderdaad staat voor: `De Saksen vernietigd te Deusone in het land der Franken'. Deze zogenaamde `Salische Franken' bewoonden in die periode de streek van Taxandrië en, aldus Stolte, daarbinnen is er maar één plaats die klankwettig overeenkomt met Deusone: Diessen in Noord-Brabant. Hieruit volgt dan direct, dat bewoning in Diessen in de Romeinse tijd als een reële optie moet worden gezien.
 Met de wetenschap dat met de locatie Deusone of Deuso het dorp Diessen kan zijn bedoeld, zijn de Romeinse munten van de keizers Posthumus (258-267) en Carausius (287-293) met het opschrift `Hercules Deusoniensis' uitermate belangrijk. Overigens was Posthumus geen keizer in de Romeinse traditie, maar een soldatenkeizer met Germaans bloed, mogelijk afkomstig uit Deuso of Deusone, die zichzelf op die post had geplaatst. Zijn `keizerlijk' gezag reikte niet verder dan Gallië. Van hem zijn negentien verschillende munten gevonden met daarop het eerder genoemde opschrift. Op een aantal is zelfs een tempel afgebeeld, zodat ter plaatse een heiligdom kan hebben gestaan. Maar zo er een Diessense tempel is geweest, heeft de bodem die schat nog niet prijs gegeven. Of bevindt de `Herculestempel' zich onder de St. Willibrorduskerk? Zekerheid daarover hebben we allerminst. Bovendien heeft archeologisch onderzoek recentelijk het bestaan van een Romeinse tempel nabij Empel aan de rivier De Dieze aangetoond.


EEN ROMEINSE GENERAAL UIT DIESSEN
Door zijn aderen stroomde Germaans bloed, zijn blonde haar, zware neus en zijn robuuste gestalte maakten hem tot een gevreesd barbaar, aldus schetste Guus van Hemert in zijn historische roman `In het licht van Omega' de in Deuso geboren Posthumus. Zijn bruusk optreden maakte hem geenszins geliefd, maar zijn bekwaamheid in militaire zaken dwong alom respect af, zelfs bij de Romeinen. Als eerzuchtig generaal in het Romeinse leger maakte hij Deuso - Diessen? - in de toenmalig bekende wereld beroemd, mogelijk zelfs berucht. Posthumus, een generaal uit Diessen en een Romeins keizer in Gallië!

Kortom, ondanks de aanwijzingen in de geschreven bronnen, dat er bewoning is geweest in Deusone of Diessen in de Romeinse periode, heeft het bodemarchief tot nu toe nauwelijks informatie opgeleverd. Diessen behoort overigens wel tot de oudste dorpen van Noord-Brabant waar zich de haast unieke situatie voordoet, dat de geschiedenis mogelijk meer dan zestien eeuwen teruggaat. Die ongekende luxe van geschreven bronnen uit de Romeinse tijd schept vanzelfsprekend een verplichting voor de archeologie. Het spanningsveld dat ontstaat als gevolg van het ontbreken van archeologische informatie, beklemtoont ontegenzeglijk de noodzaak bouwprojecten en ontgrondingen op Diessens grondgebied archeologisch te begeleiden. Dat zou bovendien informatie kunnen verschaffen over de periode na het wegtrekken van de Romeinen, want de archeologische berichten uit de periode van 400 tot 700 zijn eveneens schaars. Het duurde tot het jaar 712, voordat `Deosne' of Diessen weer in de geschreven bronnen verscheen. Archeologen zouden dat hiaat van 370 tot 712 met vondstmateriaal kunnen vullen. Schept bovendien de viering van een 1625-jarig bestaan niet de verplichting een continue bewoning in Diessen aan te tonen?