aanhoren

From Wiktionary, the free dictionary
Jump to navigation Jump to search

Dutch

[edit]

Etymology 1

[edit]

From aan +‎ horen.

Pronunciation

[edit]
  • IPA(key): /ˈaːnɦoːrə(n)/
  • Audio:(file)
  • Hyphenation: aan‧ho‧ren

Verb

[edit]

aanhoren

  1. (transitive) to listen to
    Ik kan dit lawaai niet meer aanhoren!
    I can't stand to listen to this noise any longer!
  2. (transitive) to listen carefully to
Conjugation
[edit]
Conjugation of aanhoren (weak, separable)
infinitive aanhoren
past singular hoorde aan
past participle aangehoord
infinitive aanhoren
gerund aanhoren n
main clause subordinate clause
present tense past tense present tense past tense
1st person singular hoor aan hoorde aan aanhoor aanhoorde
2nd person sing. (jij) hoort aan, hoor aan2 hoorde aan aanhoort aanhoorde
2nd person sing. (u) hoort aan hoorde aan aanhoort aanhoorde
2nd person sing. (gij) hoort aan hoorde aan aanhoort aanhoorde
3rd person singular hoort aan hoorde aan aanhoort aanhoorde
plural horen aan hoorden aan aanhoren aanhoorden
subjunctive sing.1 hore aan hoorde aan aanhore aanhoorde
subjunctive plur.1 horen aan hoorden aan aanhoren aanhoorden
imperative sing. hoor aan
imperative plur.1 hoort aan
participles aanhorend aangehoord
1) Archaic. 2) In case of inversion.

Etymology 2

[edit]

From aan- +‎ horen.

Pronunciation

[edit]

Verb

[edit]

aanhoren

  1. (transitive) to listen to
    God, ik smeek U, aanhoor mijn gebeden.
    God, I beg you, listen to my prayers.
  2. (transitive) to hearken
Conjugation
[edit]
Conjugation of aanhoren (weak, prefixed)
infinitive aanhoren
past singular aanhoorde
past participle aanhoord
infinitive aanhoren
gerund aanhoren n
present tense past tense
1st person singular aanhoor aanhoorde
2nd person sing. (jij) aanhoort, aanhoor2 aanhoorde
2nd person sing. (u) aanhoort aanhoorde
2nd person sing. (gij) aanhoort aanhoorde
3rd person singular aanhoort aanhoorde
plural aanhoren aanhoorden
subjunctive sing.1 aanhore aanhoorde
subjunctive plur.1 aanhoren aanhoorden
imperative sing. aanhoor
imperative plur.1 aanhoort
participles aanhorend aanhoord
1) Archaic. 2) In case of inversion.

Anagrams

[edit]