aanlopen

From Wiktionary, the free dictionary
Jump to navigation Jump to search

Dutch

[edit]

Pronunciation

[edit]
  • IPA(key): /ˈaːnˌloːpə(n)/
  • Audio:(file)
  • Hyphenation: aan‧lo‧pen

Etymology 1

[edit]

Inherited from Middle Dutch ānelôpen, āenlôpen, from Old Dutch analōpan. Equivalent to aan +‎ lopen.

Verb

[edit]

aanlopen

  1. to encounter, meet
  2. to hasten, walk with speed
  3. to walk toward
  4. to continue, to endure
  5. (dated) to frequent
Conjugation
[edit]
Conjugation of aanlopen (strong class 7, separable)
infinitive aanlopen
past singular liep aan
past participle aangelopen
infinitive aanlopen
gerund aanlopen n
main clause subordinate clause
present tense past tense present tense past tense
1st person singular loop aan liep aan aanloop aanliep
2nd person sing. (jij) loopt aan, loop aan2 liep aan aanloopt aanliep
2nd person sing. (u) loopt aan liep aan aanloopt aanliep
2nd person sing. (gij) loopt aan liept aan aanloopt aanliept
3rd person singular loopt aan liep aan aanloopt aanliep
plural lopen aan liepen aan aanlopen aanliepen
subjunctive sing.1 lope aan liepe aan aanlope aanliepe
subjunctive plur.1 lopen aan liepen aan aanlopen aanliepen
imperative sing. loop aan
imperative plur.1 loopt aan
participles aanlopend aangelopen
1) Archaic. 2) In case of inversion.

Etymology 2

[edit]

See the etymology of the corresponding lemma form.

Noun

[edit]

aanlopen

  1. plural of aanloop