speelgoed
Jump to navigation
Jump to search
Dutch
[edit]Etymology
[edit]From spelen (“to play”) + goed (“goods”).
Pronunciation
[edit]Noun
[edit]speelgoed n (uncountable, diminutive speelgoedje n)
- (collective) toys
- Op zijn verjaardag kreeg hij veel nieuw speelgoed. ― On his birthday, he received a lot of new toys.
- De winkel heeft een uitgebreide selectie van speelgoed voor kinderen van alle leeftijden. ― The store has a wide selection of toys for children of all ages.
- Het speelgoed ligt verspreid over de hele kamer. ― The toys are scattered all over the room.
Usage notes
[edit]- The word is collective in nature. A specific toy is indicated using stuk: een stuk speelgoed. Alternatively, the diminutive is used (which is never collective).
Derived terms
[edit]- buitenspeelgoed
- speelgoedauto
- speelgoedfabrikant
- speelgoedmuseum
- speelgoedpop
- speelgoedsoldaat
- speelgoedwinkel
- kinderspeelgoed