vochten

Dutch

Pronunciation

• IPA^(key): /ˈvɔxtə(n)/

• Audio:

  (file)

• Rhymes: -ɔxtən

Etymology 1

From Middle Dutch vochten, from Old Dutch *fūhten, from Proto-Germanic *funhtijaną.

Verb

vochten

1. (transitive, obsolete) Synonym of bevochtigen

Conjugation

Conjugation of vochten (weak)
infinitive	vochten
past singular	vochtte
past participle	gevocht
infinitive	vochten
gerund	vochten n
	present tense	past tense
1st person singular	vocht	vochtte
2nd person sing. (jij)	vocht	vochtte
2nd person sing. (u)	vocht	vochtte
2nd person sing. (gij)	vocht	vochtte
3rd person singular	vocht	vochtte
plural	vochten	vochtten
subjunctive sing.1	vochte	vochtte
subjunctive plur.1	vochten	vochtten
imperative sing.	vocht
imperative plur.1	vocht
participles	vochtend	gevocht
1) Archaic.

Derived terms

• vochtigen
• bevochten

Etymology 2

See the etymology of the corresponding lemma form.

Verb

vochten

1. inflection of vechten:
   1. plural past indicative
   2. (dated or formal) plural past subjunctive