bij
- bij
|
|
|
|
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | bij | bijen |
verkleinwoord | bijtje | bijtjes |
- (vliesvleugeligen) benaming voor vliegende insecten uit het geslacht Antophila die leven van nectar en honing
- Bijen zijn heel nuttige dieren voor de landbouwers en de fruittelers.
- De wilde bij is van enorm belang, zo bespaart de 'gratis arbeider' de mensheid jaarlijks miljarden euro's. Toch weten we relatief weinig van de hardwerkende insecten. Onderzoekers willen hier verandering in brengen met de eerste Nationale Bijentelling dit weekend, waarbij iedereen wordt gevraagd om in de tuin of op het balkon het aantal bijen te turven. [6]
- (in het bijzonder) honingbij Apis mellifica
- bezige bijiemand die heel ijverig is
1. benaming vliegende insecten uit het geslacht Antophila
vnw. bijw. | ||
---|---|---|
voorzetselbijwoord | bij | |
persoonlijk | erbij | |
aanwijz. | nabij | hierbij |
veraf | daarbij | |
vragend/betrekk. | waarbij |
[B] bij
- bijwoordelijk deel van een scheidbaar werkwoord
- bijwerken: hij werkte alle bestanden bij.
- prepositioneel deel van een voornaamwoordelijk bijwoord
- erbij: hij heeft er weinig bij op te merken.
- op het actuele punt, op gelijke hoogte
- Jan was weer bij met de rest van de klas.
- met bewustzijn (met als antoniem bewusteloos)
- Na een lange tijd kwam de dronken man weer een beetje bij.
[B] bij
- in de buurt van (meestal in een ondergeschikte positie)
- De boom staat bij het huis.
- op de plaats behorende tot
- De vereniging vergaderde bij de heer De Vries.
- tijdens, gedurende
- bij leven was hij smid.
- op het moment van
- bij het horen van deze woorden.
- in de omstandigheid van
- bij nacht en ontij.
- in geval van
- bij onvoldoende aanmeldingen wordt de bijeenkomst afgezegd.
- door, als gevolg van
- bij toeval.
- in toestand van
- bij zinnen.
- bij volle verstand.
- ergens aan toevoegen
- Doe er maar wat extra zout bij.
- Hij kwam ook bij de club.
|
- Het woord bij staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "bij" herkend door:
99 % | van de Nederlanders; |
100 % | van de Vlamingen.[7] |
- Zie Wikipedia voor meer informatie.
- ↑ Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
- ↑ bij op website: Etymologiebank.nl
- ↑ 3,0 3,1 "bij" in: Sijs, Nicoline van der, Chronologisch woordenboek. De ouderdom en herkomst van onze woorden en betekenissen, 2e druk, Amsterdam / Antwerpen: Veen, 2002; op website dbnl.org; ISBN 90 204 2045 3
- ↑ Guus Kroonen. 2013. Etymological Dictionary of Proto-Germanic. Leiden - Boston: Brill, p. 64-5. ISBN=978-90-04-18340-7
- ↑ bij op website: Etymologiebank.nl
- ↑ www.nu.nl
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be
- IPA: /bɛi̯/
- Afgeleid van het Oudfriese bē
bij
- (vliesvleugeligen) bij; benaming vliegende insecten uit het geslacht Antophila die leven van nectar en honing
- IPA: /bʲij/
bij
- tweede persoon enkelvoud gebiedende wijs van biś
- IPA: /bʲij/
bij
- tweede persoon enkelvoud gebiedende wijs van bić
- IPA: /bɪj/
- bij
bij
- informeel tweede persoon enkelvoud gebiedende wijs van het imperfectieve werkwoord bít