(taalkunde)(grammatica) een aparte naamval die de handelende persoon (= agens) in een zinsconstructie met een overgankelijk werkwoord aangeeft, en die zich onderscheidt van de naamval van de handelende persoon in een zinsconstructie met een onovergankelijk werkwoord
(taaltypologie) met betrekking tot talen of syntactische constructies waarin een ergatieve naamval voorkomt
(generatieve taalkunde) sinds 1978 gepopulariseerde term voor sommige intransitieve (ofwel onovergankelijke) werkwoorden: met het hulpwerkwoord "zijn" voor de voltooide tijden en de mogelijkheid het voltooid deelwoord attributief te gebruiken, maar zonder mogelijke passieve vorm met "er wordt"
▸Zoals bekend probeert de generatieve taalkunde de uiterlijke vorm van zinnen te verklaren vanuit een onderliggende basisvolgorde. Daarbij worden 'gevoelswerkwoorden' zoals irriteren of storen ergatief genoemd. Ergatieve werkwoorden hebben alleen maar voorwerpen, en geen onderwerp.[1]
In 1978 formuleerde Perlmutter, grotendeels zich baserend op observaties van het gedrag van Nederlandse intransitieve werkwoorden, de Unaccusativity Hypothesis. Intransitieve werkwoorden zijn volgens zijn hypothese op te delen in onaccusatieven, ook wel ergatieven (zoals ‘vallen’ en ‘gaan’) en onergatieven (zoals ‘fluiten’ en ‘zingen’).1. Ergatieve werkwoorden hebben in hun onderliggende structuur alleen een direct object, dat in de oppervlaktestructuur is verplaatst naar de subjectspositie[2]