(Translated by https://www.hiragana.jp/)
Honingzwam - Wikipedia Naar inhoud springen

Honingzwam

Uit Wikipedia, de vrije encyclopedie
Honingzwam
Echte honingzwam (Armillaria mellea)
Taxonomische indeling
Rijk:Fungi (Schimmels)
Stam:Basidiomycota (Steeltjeszwam)
Klasse:Agaricomycetes
Onderklasse:Agaricomycetidae
Orde:Agaricales (Plaatjeszwam)
Familie:Physalacriaceae
Geslacht
Armillaria
(Fr.) Staude (1857[1])
Afbeeldingen op Wikimedia Commons Wikimedia Commons
Honingzwam op Wikispecies Wikispecies
Portaal  Portaalicoon   Biologie
Schimmels

Honingzwam (Armillaria) is een geslacht van zwammen, behorend tot de orde Agaricales en de familie Physalacriaceae, met verschillende soorten die moeilijk te onderscheiden zijn. Veel soorten hebben een ring aan de steel (annulus, zie soortnaam: Latijn armilla = armband), maar deze kan verloren gaan naarmate het vruchtlichaam volwassen wordt, door het weer en door slakkenvraat. Sommige soorten vallen ook levende bomen aan waardoor deze afsterven en worden daarom als bosplaag beschouwd. De typesoort is Armillaria mellea. De schimmels leven in de wortels van bomen. Aanvankelijk werd slechts de soort Armillaria mellea onderscheiden, maar inmiddels is het geslacht in 74 soorten onderverdeeld (peildatum december 2023). De naam honingzwam wordt ook meer specifiek gebruikt voor de echte honingzwam (Armillaria mellea)

Rizomorf van een honingzwam

De bruinachtige tot honinggele hoed is bedekt met donkere, getufte en harige schubben, die naar de rand in aantal afnemen, en na verloop van tijd kunnen ze volledig ontbreken. De hoed blijft tijdens de groei lang omgekruld aan de rand. In deze beschermende holte houden de glanskevers Cychramus luteus en C. variegatus zich graag op. Zij veroorzaken bruinachtige vlekken op de lamellen. Later wordt de hoed vlakker en uiteindelijk kan hij ingedeukt van vorm zijn. De lamellen staan dicht op elkaar en zijn enigszins aflopend op de steel. Ze zijn wit tot roodachtig geel van kleur. De sporen zijn kleurloos, daarom ziet de bovenkant van de hoed van lagere exemplaren er soms beschimmeld uit door het overvloedige wittige sporenpoeder.

De tot 20 centimeter lange steel is vaak gekromd als gevolg van de gebundelde groeiwijze van de honingzwam. De steel is geelbruin van kleur en wordt naar beneden toe donkerder. Onder de ring (annulus) is de steel vaak bedekt met schubjes. Behalve bij de echte honingzwam is de basis van de steel aanvankelijk duidelijk verdikt. Het vlees van de hoed en in het begin ook van de steel is zacht. Van de steel wordt het later, nadat de hoed volledig is gespreid, taai en vezelig. Een duidelijk onderscheidend kenmerk van de honingzwammen is de onaangename wrange smaak na ongeveer een minuut op een stukje te kauwen.

Geslachtafbakening

[bewerken | brontekst bewerken]

Het witte sporenpoeder maakt het gemakkelijk om de honingzwammen te onderscheiden van andere schimmels die erop lijken (Pholiota), want die hebben bruin sporenpoeder.

Met hun zwartbruine rizomorfen en witte mycelium infecteert de honingzwam zowel levend als dood hout. Binnenin de boom veroorzaken ze witrot. Aanvankelijk verwijderen de parasitaire schimmels zoveel voedingsstoffen uit de waardplanten dat ze snel afsterven. Daarna kunnen de schimmels zich jarenlang saprotroof blijven voeden met het dode hout. In tegenstelling tot de meeste andere paddenstoelen, vormen honingzwammen rizomorfen die wel drie meter per jaar kunnen groeien. Met behulp van deze schoenveterachtige hyfenbundels dringen ze ook gezonde bomen in de omgeving binnen en verspreiden zich daardoor sterk. Sommige honingzwammen behoren tot de ernstige bosplagen omdat ze zeer flexibel zijn in hun keuze van gastheren. Ze kunnen de meeste houtachtige planten aantasten: loof- en naaldhout, diverse tropische plantagebomen tot oliepalmen, zelfs wijnstokken, bramen en aardappelen). In Europa behoren alleen zilverspar en taxus tot de weinige uitzonderingen die niet worden aangetast. Bomen die zijn beschadigd door bijvoorbeeld droogte of schorskevers hebben vaak de voorkeur. Twee myco-heterotrofe, d.w.z. bladgroenloze orchideeënsoorten in Azië en Australië (Galeola, Gastrodia) worden beschouwd als epiparasieten op honingzwammen, wat betekent dat ze worden voorzien van voedingsstoffen door de zwammen die deze op hun beurt weer uit hun waardplanten hebben gehaald.

De honingzwamsoorten komen wereldwijd voor in gematigde tot tropische streken. Hun vruchtlichamen zijn van september tot december te vinden op levend of dood loofhout of naaldhout, soms ogenschijnlijk op kale grond omdat ze ontspringen uit aangetaste wortels die onder het oppervlak lopen.

Voedingswaarde

[bewerken | brontekst bewerken]

Honingzwammen staan bekend als eetbare paddenstoelen. In veel gebieden, bijvoorbeeld in het noordoost-Italiaanse Venetië, in de gebieden van het voormalige Tsjecho-Slowakije en de USSR zijn het zeer populaire eetbare paddenstoelen die met honderdduizenden worden verzameld en op de markt worden gebracht. Nadat de hoeden zijn gespreid, wordt meestal de steel die dan taai is verwijderd. De paddenstoelen zijn onverteerbaar en misselijkmakend als ze rauw gegeten worden, dus ze moeten goed gekookt zijn voor consumptie (minimaal acht minuten). Af en toe kunnen, ondanks de juiste voorbereiding, intolerantiereacties optreden, zoals bij veel andere voedingsmiddelen. De informatie over de voedingswaarde geldt voor alle soorten.

Bioluminescentie

[bewerken | brontekst bewerken]

Een speciaal kenmerk van de honingzwam is het vermogen van zijn mycelia om bioluminescentie te produceren, d.w.z. het schimmelmycelium en vooral hout dat recentelijk is aangetast door het mycelium kan een koude gloed produceren door chemische processen - in totale duisternis zichtbaar met het blote oog. De reden hiervoor is - vergelijkbaar met de vuurvliegjes - de reactie van luciferine met het enzym luciferase met behulp van zuurstof, die licht produceert.

Groei, leeftijd en grootte van honingzwammen

[bewerken | brontekst bewerken]

In 2000, als gevolg van een aanvankelijk raadselachtige bossterfte in het Malheur National Forest (Oregon, Verenigde Staten), werd een gigantisch mycelium van de honingzwam Armillaria ostoyae ontdekt. Het strekte zich uit over een oppervlakte van ongeveer negen vierkante kilometer (900 hectare), waarmee het qua oppervlakte het grootst bekende organisme ter wereld zou zijn. De leeftijd van het mycelium werd geschat op 2.400 jaar en het gewicht op ongeveer 600 ton. De grootste honingzwamkloon van Europa - ook A. ostoyae - werd in 2004 ontdekt in Zwitserland nabij de Ofenpas. Deze was 500 tot 800 meter in doorsnee, had een oppervlakte van 35 hectare en was ongeveer 1000 jaar oud.

De volgende soorten worden in Europa aangetroffen:

Voormalige honingzwam-soorten

Sommige soorten die voorheen waren toegewezen aan het geslacht Armillaria, zijn nu ingedeeld in een apart geslacht Desarmillaria. Deze soorten hebben geen ring (annulus) aan de steel.

Complete lijst:

Soortnaam Auteur(s) Publicatiejaar
Armillaria affinis (Singer) T.J. Volk & Burds. 1995
Armillaria altimontana Brazee, B. Ortiz, Banik & D.L. Lindner 2012
Armillaria aotearoa Hood & Ramsfield 2016
Armillaria apalosclera (Berk.) A. Chandra & Watling 1982
Armillaria appendiculata Peck 1897
Armillaria argentina Speg. 1898
Armillaria australis Murrill 1945
Armillaria borealis Marxm. & Korhonen 1982
Armillaria bruchii Speg. 1926
Armillaria bulbosa (Romagn.) Kile & Watling 1983
Armillaria calvescens Bérubé & Dessur. 1989
Armillaria camerunensis (Henn.) Courtec. 1995
Armillaria carneogelatinosa Rick 1920
Armillaria casimirii Velen. 1920
Armillaria cepistipes Velen. 1920
Armillaria cerasi Velen. 1920
Armillaria contorticystis A.H. Sm. 1979
Armillaria dactyliophora (Lév.) Beeli 1927
Armillaria fellea (Hongo) Kile & Watling 1983
Armillaria fumosa Kile & Watling 1983
Armillaria fuscipes Petch 1909
Armillaria gallica Marxm. & Romagn. 1987
Armillaria gemina Bérubé & Dessur. 1989
Armillaria gigantea Yasuda 1918
Armillaria granulosoides Zeller 1933
Armillaria graveolens Murrill 1943
Armillaria griseomellea (Singer) Kile & Watling 1983
Armillaria heimii Pegler 1977
Armillaria hinnulea Kile & Watling 1983
Armillaria horridula Herp. 1912
Armillaria inflata Velen. 1920
Armillaria irreperta G.E. Bernard 1919
Armillaria jezoensis J.Y. Cha & Igarashi 1994
Armillaria kuraiana Pilát 1934
Armillaria laricina (Bolton) Sacc. 1887
Armillaria limonea (G. Stev.) Boesew. 1977
Armillaria luteobubalina Watling & Kile 1978
Armillaria lutincola (Lasch) Sacc. & Trotter 1912
Armillaria macrospora Peck 1900
Armillaria mellea (Vahl) P. Kumm. 1871
Armillaria melleorubens (Berk. & M.A. Curtis) Sacc. 1887
Armillaria mexicana Elías-Román, Medel, Alv.-Ros., J.W. Hanna, Ross-Davis, Mee S. Kim & N.B. Klopf. 2018
Armillaria montagnei (Singer) Herink 1973
Armillaria nabsnona T.J. Volk & Burds. 1996
Armillaria nigritula P.D. Orton 1980
Armillaria novae-zelandiae (G. Stev.) Boesew. 1977
Armillaria obscura (Schaeff.) Herink 1973
Armillaria omnituens (Berk.) Sacc. 1887
Armillaria ostoyae (Romagn.) Herink 1973
Armillaria pallidula Kile & Watling 1988
Armillaria paulensis Capelari 2008
Armillaria paullula Herp. 1912
Armillaria pelliculosa Beeli 1927
Armillaria platensis Speg. 1898
Armillaria praecox Velen. 1920
Armillaria procera Speg. 1889
Armillaria puiggarii Speg. 1889
Armillaria roblinensis Velen. 1940
Armillaria saltensis Speg. 1898
Armillaria saviczii (Singer) Herink 1973
Armillaria sinapina Bérubé & Dessur. 1988
Armillaria singula J.Y. Cha & Igarashi 1994
Armillaria socialis (DC.) Fayod 1889
Armillaria solidipes Peck 1900
Armillaria sparrei (Singer) Herink 1973
Armillaria subcinerescens Rick 1961
Armillaria tigrensis (Singer) T.J. Volk & Burds. 1995
Armillaria umbrinobrunnea (Singer) Pildain & Rajchenb. 2010
Armillaria verrucispora Niemelä & Härkönen 2021
Armillaria virginea Rick 1961
Armillaria viridiflava (Singer) T.J. Volk & Burds. 1995
Armillaria viscidipes Peck 1891
Armillaria xiaocaobaensis J.H. Peng & C.L. Zhao 2019
Armillaria yungensis (Singer) Herink 1973
  • Heinz Butin: Krankheiten der Wald- und Parkbäume. Diagnose, Biologie, Bekämpfung. 2 Sporentafeln. 3., neubearbeitete und erweiterte Auflage. Thieme, Stuttgart und New York 1996, ISBN 3-13-639003-2
  • Schwarze/Engels/Matteck : "Holzzersetzende Pilze in Bäumen", 1. Auflage 1999, Rombach Verlag, ISBN 3-7930-9194-5, S. 158–164
  • Helga Marxmüller, Ottmar Holdenrieder: Morphologie und Populationsstruktur der beringten Arten von Armillaria mellea s.l. In: Mycologia Bavarica 4. 2000. Seiten 9–32.
  • Dagmar Nierhaus-Wunderwald: Die Hallimasch-Arten. In: Merkblatt für die Praxis 21. Eidgenössische Forschungsanstalt für Wald, Schnee und Landschaft (WSL), Birmensdorf (Schweiz), 1994.