carnivoor
- car·ni·voor
- Leenwoord uit het Frans, in de betekenis van ‘vleeseter’ voor het eerst aangetroffen in 1865 [1]
- afgeleid van het Latijnse 'carō' (vlees) met het achtervoegsel -voor [2]
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | carnivoor | carnivoren |
verkleinwoord | carnivoortje | carnivoortjes |
de carnivoor m
- (dierkunde) een vleesetend dier
- Een tijger is een carnivoor.
1. een vleesetend dier
- Het woord carnivoor staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "carnivoor" herkend door:
99 % | van de Nederlanders; |
99 % | van de Vlamingen.[3] |
- Zie Wikipedia voor meer informatie.
- ↑ "carnivoor" in: Sijs, Nicoline van der, Chronologisch woordenboek. De ouderdom en herkomst van onze woorden en betekenissen, 2e druk, Amsterdam / Antwerpen: Veen, 2002; op website dbnl.org; ISBN 90 204 2045 3
- ↑ carnivoor op website: Etymologiebank.nl
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be
Categorieën:
- Woorden in het Nederlands
- Woorden in het Nederlands van lengte 9
- Woorden in het Nederlands met audioweergave
- Woorden in het Nederlands met IPA-weergave
- Achtervoegsel -voor in het Nederlands
- Zelfstandig naamwoord in het Nederlands
- Dierkunde in het Nederlands
- Woordenlijst Nederlandse Taal
- Prevalentie Nederland 99 %
- Prevalentie Vlaanderen 99 %