Besuch

Duits

Uitspraak

• Geluid:  Besuch    (hulp, bestand)
• IPA: / bəˈzuːx /

Woordafbreking

• Be·such

Woordherkomst en -opbouw

• Afkomstig van het Middelhoogduitse woord "besuochunge"
• Afleiding van het Duitse werkwoord besuchen met het voorvoegsel be-

	enkelvoud	meervoud
nominatief	der Besuch	die Besuche
genitief	des Besuches des Besuchs	der Besuche
datief	dem Besuch	den Besuchen
accusatief	den Besuch	die Besuche

Zelfstandig naamwoord

Besuch, m

1. bezoek

   «Er kündigt seinen Besuch für den Nachmittag an.»

   Hij kondigt zijn bezoek voor de middag aan.

2. consult
3. gast, gasten

   «Um sieben Uhr kommt unser Besuch.»

   Om zeven uur komen onze gasten.

Synoniemen

• [3]: Gast
• [3]: Gäste

Afgeleide begrippen

• [1]: Schulbesuch

Typische woordcombinaties

• [1]: einen Besuch machen / einen Besuch abstatten

een bezoek afleggen
even aanlopen bij

• [1]: einen Besuch im Schwimmbad

een bezoek aan het zwembad

• [2]: ein Besuch beim Arzt

een artsenconsult