arroser
Uiterlijk
arroser
- besproeien, water geven
- «La voisine arrose les fleurs.»
- De buurvrouw geeft de planten water.
- «La voisine arrose les fleurs.»
- (spreektaal) omkopen, paaien [1]
- (spreektaal) drinken op iets, iets besproeien
- «Ça s’arrose!»
- Daar gaan we op drinken! [1]
- «Ça s’arrose!»
- (spreektaal) natsprietsen
- «Hier soir après la teuf, on a arrosé les plantes.»
- Gisteravond na het feest hebben we buiten staan zeiken (letterlijk: de planten water gegeven). [1]
- «Hier soir après la teuf, on a arrosé les plantes.»