autoradio
Uiterlijk
- au·to·ra·dio
- samenstelling van auto en radio [1]
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | autoradio | autoradio's |
verkleinwoord | autoradiootje | autoradiootjes |
de autoradio m
- in een auto ingebouwde radio (vaak tevens voorzien van cd-speler etc.)
- In de spreektaal heeft men het nog steeds over de autoradio, maar in de praktijk is het ondertussen een multimediaal instrument, dat ook een functie kan hebben in telefonie en navigatie
- De autoradio staat hard aan. Eén van de mannen zit in de auto. Een paar anderen staan er omheen. Als er meisjes langs komen, fluiten of roepen ze naar hen. [2]
- Het woord autoradio staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "autoradio" herkend door:
100 % | van de Nederlanders; |
99 % | van de Vlamingen.[3] |
- Zie Wikipedia voor meer informatie.
- ↑ Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
- ↑ Rothfusz, JacquelinePotensia [2016] ISBN 978-90-367-9467-1 pagina 7
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be