blussen/vervoeging

vervoeging van de bedrijvende vorm van blussen
onbepaalde wijs			kort			lang
onvoltooid	tegenwoordig		blussen			te blussen
	toekomend		zullen blussen			te zullen blussen
voltooid	tegenwoordig		hebben geblust			te hebben geblust
	toekomend		geblust zullen hebben			geblust te zullen hebben
	onvoltooid deelwoord		voltooid deelwoord			gebiedende wijs		aanvoegende wijs
	blussend		geblust			ev. blus	mv. verouderd blust	blusse
aantonende wijs	enkelvoud					meervoud
onvoltooid	eerste	tweede			derde	eerste	tweede	derde
	ik	jij, je	u	gij, ge	hij, zij, het	wij, we	jullie	zij, ze
tegenwoordig (o.t.t.)	blus	blust	blust	blust	blust	blussen	blussen	blussen
verleden (o.v.t.)	bluste	bluste	bluste	bluste	bluste	blusten	blusten	blusten
toekomend (o.t.t.t.)	zal blussen	zult/zal blussen	zult/zal blussen	zult blussen	zal blussen	zullen blussen	zullen blussen	zullen blussen
voorwaardelijk (o.v.t.t.)	zou blussen	zou blussen	zou(dt) blussen	zoudt blussen	zou blussen	zouden blussen	zouden blussen	zouden blussen
voltooid	eerste	tweede			derde	eerste	tweede	derde
	ik	jij, je	u	gij	hij, zij, het	wij	jullie	zij
tegenwoordig (v.t.t.)	heb geblust	hebt geblust	hebt/heeft geblust	hebt geblust	heeft geblust	hebben geblust	hebben geblust	hebben geblust
verleden (v.v.t.)	had geblust	had geblust	had geblust	hadt geblust	had geblust	hadden geblust	hadden geblust	hadden geblust
toekomend (v.t.t.t.)	zal geblust hebben	zal/zult geblust hebben	zult/zal geblust hebben	zult geblust hebben	zal geblust hebben	zullen geblust hebben	zullen geblust hebben	zullen geblust hebben
voorwaardelijk (v.v.t.t.)	zou geblust hebben	zou geblust hebben	zou/zoudt geblust hebben	zoudt geblust hebben	zou geblust hebben	zouden geblust hebben	zouden geblust hebben	zouden geblust hebben
onpersoonlijke lijdende vorm geblust worden
	onvoltooid				voltooid
tegenwoordig	er wordt geblust				er is geblust
verleden	er werd geblust				er was geblust
toekomend	er zal geblust worden				er zal geblust zijn
voorwaardelijk	er zou geblust worden				er zou geblust zijn