bokkenvel
Uiterlijk
- bok·ken·vel
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | bokkenvel | bokkenvellen |
verkleinwoord | bokkenvelletje | bokkenvelletjes |
het bokkenvel o
- de huid van een bok waar men leer van kan maken
- Daarna zegt hij, op Teunis Smit wijzend: ‘Dien kerel in dat buis van bokkenvel moet ik ook hebben,’ maar deze uitval maakt op de Boeren in spijt van hun hachelijken toestand zoo'n koddigen indruk, dat zij in een schaterlach uitbarsten. Nu wordt de kaptein echter woedend, en hij zegt: ‘Dat Buis van bokkenvel schijnt alles in de puntjes te weten; waarom vertelt hij dan ook niet, dat mijn krijgers een paar dagen geleden achtentwintig Boeren aan hunne assegaaien hebben geregen?’ [2]
- Het woord 'bokkenvel' staat niet in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "bokkenvel" herkend door:
77 % | van de Nederlanders; |
73 % | van de Vlamingen.[3] |
- ↑ Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
- ↑ (1897)–Louwrens Penning De helden van Zuid-Afrika
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be