habitation
Uiterlijk
- hab·i·ta·tion
- Afkomstig van het Franse woord habiter.
enkelvoud | meervoud |
---|---|
habitation | habitations |
habitation
- bewoning
- inwoning
- biotoop, habitat, leefgebied, leefomgeving (van dieren of planten)
- [1]: abode, domicile, dwelling, home, homestead, house, residence
- [2]: inhabitancy, inhabitation
- [2]: fit for habitation
bewoonbaar
- [2]: unfit for human habitation
onbewoonbaar