laarzenmaker
Uiterlijk
- laar·zen·ma·ker
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | laarzenmaker | laarzenmakers |
verkleinwoord | laarzenmakertje | laarzenmakertjes |
de laarzenmaker m
- (beroep) schoenmaker die laarzen maakt en repareert
- ▸ Op de hoek van de Marosejka, tegenover een groot huis met gesloten luiken en het uithangbord van een laarzenmaker, stonden zo'n twintig laarzenmakers, magere uitgeputte mannen met mistroostige gezichten in lange jassen en versleten jakken.[2]
- Het woord laarzenmaker staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- ↑ Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
- ↑ “Oorlog en Vrede” (1869), van Oorschot, ISBN 978902825115 1