misgrijpen/vervoeging

vervoeging van de bedrijvende vorm van misgrijpen
onbepaalde wijs			kort			lang
onvoltooid	tegenwoordig		misgrijpen			te misgrijpen
	toekomend		zullen misgrijpen			te zullen misgrijpen
voltooid	tegenwoordig		hebben misgrepen			te hebben misgrepen
	toekomend		misgrepen zullen hebben			misgrepen te zullen hebben
	onvoltooid deelwoord		voltooid deelwoord			gebiedende wijs		aanvoegende wijs
	misgrijpend		misgrepen			ev. misgrijp	mv. verouderd misgrijpt	misgrijpe
aantonende wijs	enkelvoud					meervoud
onvoltooid	eerste	tweede			derde	eerste	tweede	derde
	ik	jij, je	u	gij, ge	hij, zij, het	wij, we	jullie	zij, ze
tegenwoordig (o.t.t.)	misgrijp	misgrijpt	misgrijpt	misgrijpt	misgrijpt	misgrijpen	misgrijpen	misgrijpen
verleden (o.v.t.)	misgreep	misgreep	misgreep	misgreep	misgreep	misgrepen	misgrepen	misgrepen
toekomend (o.t.t.t.)	zal misgrijpen	zult/zal misgrijpen	zult/zal misgrijpen	zult misgrijpen	zal misgrijpen	zullen misgrijpen	zullen misgrijpen	zullen misgrijpen
voorwaardelijk (o.v.t.t.)	zou misgrijpen	zou misgrijpen	zou(dt) misgrijpen	zoudt misgrijpen	zou misgrijpen	zouden misgrijpen	zouden misgrijpen	zouden misgrijpen
voltooid	eerste	tweede			derde	eerste	tweede	derde
	ik	jij, je	u	gij	hij, zij, het	wij	jullie	zij
tegenwoordig (v.t.t.)	heb misgrepen	hebt misgrepen	hebt/heeft misgrepen	hebt misgrepen	heeft misgrepen	hebben misgrepen	hebben misgrepen	hebben misgrepen
verleden (v.v.t.)	had misgrepen	had misgrepen	had misgrepen	hadt misgrepen	had misgrepen	hadden misgrepen	hadden misgrepen	hadden misgrepen
toekomend (v.t.t.t.)	zal misgrepen hebben	zal/zult misgrepen hebben	zult/zal misgrepen hebben	zult misgrepen hebben	zal misgrepen hebben	zullen misgrepen hebben	zullen misgrepen hebben	zullen misgrepen hebben
voorwaardelijk (v.v.t.t.)	zou misgrepen hebben	zou misgrepen hebben	zou/zoudt misgrepen hebben	zoudt misgrepen hebben	zou misgrepen hebben	zouden misgrepen hebben	zouden misgrepen hebben	zouden misgrepen hebben

vervoeging van de bedrijvende vorm van misgrijpen
onbepaalde wijs			kort			lang
onvoltooid	tegenwoordig		misgrijpen			mis te grijpen
	toekomend		zullen misgrijpen mis zullen grijpen			te zullen misgrijpen mis te zullen grijpen
voltooid	tegenwoordig		hebben misgegrepen			te hebben misgegrepen
	toekomend		misgegrepen zullen hebben			misgegrepen te zullen hebben
	onvoltooid deelwoord		voltooid deelwoord			gebiedende wijs		aanvoegende wijs
	misgrijpend		misgegrepen			ev. grijp mis	mv. verouderd grijpt mis	grijpe mis (bijzin) misgrijpe
aantonende wijs	enkelvoud					meervoud
onvoltooid	eerste	tweede			derde	eerste	tweede	derde
hoofdzin	ik	jij, je	u	gij, ge	hij, zij, het	wij, we	jullie	zij, ze
tegenwoordig (o.t.t.)	grijp mis	grijpt mis	grijpt mis	grijpt mis	grijpt mis	grijpen mis	grijpen mis	grijpen mis
verleden (o.v.t.)	greep mis	greep mis	greep mis	greep mis	greep mis	grepen mis	grepen mis	grepen mis
toekomend (o.t.t.t.)	zal misgrijpen	zult/zal misgrijpen	zult/zal misgrijpen	zult misgrijpen	zal misgrijpen	zullen misgrijpen	zullen misgrijpen	zullen misgrijpen
voorwaardelijk (o.v.t.t.)	zou misgrijpen	zou misgrijpen	zou(dt) misgrijpen	zoudt misgrijpen	zou misgrijpen	zouden misgrijpen	zouden misgrijpen	zouden misgrijpen
bijzin	.. dat ik	.. dat jij, je	.. dat u	.. dat gij	.. dat hij, zij, het	.. dat wij	.. dat jullie	.. dat zij
tegenwoordig (o.t.t.)	misgrijp	misgrijpt	misgrijpt	misgrijpt	misgrijpt	misgrijpen	misgrijpen	misgrijpen
verleden (o.v.t.)	misgreep	misgreep	misgreep	misgreep	misgreep	misgrepen	misgrepen	misgrepen
toekomend (o.t.t.t.)	zal misgrijpen mis zal grijpen	zult/zal misgrijpen mis zult/zal grijpen	zult/zal misgrijpen mis zult/zal grijpen	zult misgrijpen mis zult grijpen	zal misgrijpen mis zal grijpen	zullen misgrijpen mis zullen grijpen	zullen misgrijpen mis zullen grijpen	zullen misgrijpen mis zullen grijpen
voorwaardelijk (o.v.t.t.)	zou misgrijpen mis zou grijpen	zou misgrijpen mis zou grijpen	zou(dt) misgrijpen mis zou(dt) grijpen	zoudt misgrijpen mis zoudt grijpen	zou misgrijpen mis zou grijpen	zouden misgrijpen mis zouden grijpen	zouden misgrijpen mis zouden grijpen	zouden misgrijpen mis zouden grijpen
voltooid	eerste	tweede			derde	eerste	tweede	derde
	ik	jij, je	u	gij	hij, zij, het	wij	jullie	zij
tegenwoordig (v.t.t.)	heb misgegrepen	hebt misgegrepen	hebt/heeft misgegrepen	hebt misgegrepen	heeft misgegrepen	hebben misgegrepen	hebben misgegrepen	hebben misgegrepen
verleden (v.v.t.)	had misgegrepen	had misgegrepen	had misgegrepen	hadt misgegrepen	had misgegrepen	hadden misgegrepen	hadden misgegrepen	hadden misgegrepen
toekomend (v.t.t.t.)	zal misgegrepen hebben	zal/zult misgegrepen hebben	zult/zal misgegrepen hebben	zult misgegrepen hebben	zal misgegrepen hebben	zullen misgegrepen hebben	zullen misgegrepen hebben	zullen misgegrepen hebben
voorwaardelijk (v.v.t.t.)	zou misgegrepen hebben	zou misgegrepen hebben	zou/zoudt misgegrepen hebben	zoudt misgegrepen hebben	zou misgegrepen hebben	zouden misgegrepen hebben	zouden misgegrepen hebben	zouden misgegrepen hebben