opruien
Uiterlijk
- op·rui·en
- In de betekenis van ‘ophitsen’ voor het eerst aangetroffen in 1551 [1]
- samenstelling van op en ruien [2]
stamtijd | ||
---|---|---|
onbepaalde wijs |
verleden tijd |
voltooid deelwoord |
opruien |
ruide op |
opgeruid |
zwak -d | volledig |
opruien
- overgankelijk kwaad en opgewonden maken (voor een gevecht, aanval)
- Het publiek werd opgeruid door de fanatieke redevoering.
1. kwaad en opgewonden maken
- Het woord opruien staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "opruien" herkend door:
91 % | van de Nederlanders; |
84 % | van de Vlamingen.[3] |
- ↑ "opruien" in: Sijs, Nicoline van der, Chronologisch woordenboek. De ouderdom en herkomst van onze woorden en betekenissen, 2e druk, Amsterdam / Antwerpen: Veen, 2002; op website dbnl.org; ISBN 90 204 2045 3
- ↑ opruien op website: Etymologiebank.nl
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be
Categorieën:
- Woorden in het Nederlands
- Woorden in het Nederlands van lengte 7
- Woorden in het Nederlands met audioweergave
- Samenstelling in het Nederlands
- Zwak werkwoord (-d) in het Nederlands
- Werkwoord in het Nederlands
- Scheidbaar werkwoord in het Nederlands
- Overgankelijk werkwoord in het Nederlands
- Woordenlijst Nederlandse Taal
- Prevalentie Nederland 91 %
- Prevalentie Vlaanderen 84 %