pappen/vervoeging

vervoeging van de bedrijvende vorm van pappen
onbepaalde wijs			kort			lang
onvoltooid	tegenwoordig		pappen			te pappen
	toekomend		zullen pappen			te zullen pappen
voltooid	tegenwoordig		hebben gepapt			te hebben gepapt
	toekomend		gepapt zullen hebben			gepapt te zullen hebben
	onvoltooid deelwoord		voltooid deelwoord			gebiedende wijs		aanvoegende wijs
	pappend		gepapt			ev. pap	mv. verouderd papt	pappe
aantonende wijs	enkelvoud					meervoud
onvoltooid	eerste	tweede			derde	eerste	tweede	derde
	ik	jij, je	u	gij, ge	hij, zij, het	wij, we	jullie	zij, ze
tegenwoordig (o.t.t.)	pap	papt	papt	papt	papt	pappen	pappen	pappen
verleden (o.v.t.)	papte	papte	papte	papte	papte	papten	papten	papten
toekomend (o.t.t.t.)	zal pappen	zult/zal pappen	zult/zal pappen	zult pappen	zal pappen	zullen pappen	zullen pappen	zullen pappen
voorwaardelijk (o.v.t.t.)	zou pappen	zou pappen	zou(dt) pappen	zoudt pappen	zou pappen	zouden pappen	zouden pappen	zouden pappen
voltooid	eerste	tweede			derde	eerste	tweede	derde
	ik	jij, je	u	gij	hij, zij, het	wij	jullie	zij
tegenwoordig (v.t.t.)	heb gepapt	hebt gepapt	hebt/heeft gepapt	hebt gepapt	heeft gepapt	hebben gepapt	hebben gepapt	hebben gepapt
verleden (v.v.t.)	had gepapt	had gepapt	had gepapt	hadt gepapt	had gepapt	hadden gepapt	hadden gepapt	hadden gepapt
toekomend (v.t.t.t.)	zal gepapt hebben	zal/zult gepapt hebben	zult/zal gepapt hebben	zult gepapt hebben	zal gepapt hebben	zullen gepapt hebben	zullen gepapt hebben	zullen gepapt hebben
voorwaardelijk (v.v.t.t.)	zou gepapt hebben	zou gepapt hebben	zou/zoudt gepapt hebben	zoudt gepapt hebben	zou gepapt hebben	zouden gepapt hebben	zouden gepapt hebben	zouden gepapt hebben
onpersoonlijke lijdende vorm gepapt worden
	onvoltooid				voltooid
tegenwoordig	er wordt gepapt				er is gepapt
verleden	er werd gepapt				er was gepapt
toekomend	er zal gepapt worden				er zal gepapt zijn
voorwaardelijk	er zou gepapt worden				er zou gepapt zijn