overbied
- over·bied
vervoeging van |
---|
overbieden |
overbíéd
- eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van overbieden
- Ik overbied.
- gebiedende wijs van overbieden
- Overbied!
- (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van overbieden
- Overbied je?
vervoeging van |
---|
overbieden |
óverbied
- (in een bijzin) eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van overbieden
- ... dat ik óverbied.